a - b -
c - d
Egidiuslied
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn,
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi: moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven:
Ic moet noch zinghen een liedekijn.
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Anoniem
Verder leven is voor jou niet
weggelegd
Je zal niet opstaan uit de sneeuw.
Achtentwintig bajonetten,
Vijf schotwonden.
Wat een bitter heden
Heb ik mijn vriend bereid.
Hoezeer houdt de Russische aarde
Van bloed.
Anna Achmatova,
1921
Uit: En de nacht belooft geen dageraad
Egypte, Medinet Haboe
Thebe
Met leven toegerust voor beiden,
liep ik vannacht de gangen in,
die naar u leiden.
Het ondergronds geburchte droeg
een stilte, die met tegenzin
mijn tred verdroeg.
De muren stonden als verzadigd
van ruige schimmel; lucht en licht,
voorgoed beschadigd,
beten mij uit; de wil alleen
bij u te zijn in 't jongst gericht,
hield mij ter been.
Het labyrint verliep in schroeven
van eender, blinder cirkeling.
U ten behoeve?
Ik weet niet meer hoe lang ik ging.
Hoe brachten zij, die u begroeven,
zover een ding?
Totdat mijn voeten op u stuitten:
uit een volslagen duisternis
zag ik uw ogen opensplijten;
uw handen, die ik niet kon tillen,
voelde ik langs het leven strelen,
dat in mij sloeg;
uw mond, in dood verholen, vroeg.
Een taal waarvoor geen teken is
in dit heelal,
verstond ik voor de laatste maal.
Maar had geen adem meer genoeg
en ben gevlucht in dit gedicht:
noodtrappen naar het morgenlicht,
vervaald en veel te vroeg.
Gerrit Achterberg (1905 - 1962)
Uit: Eiland der Ziel
Kerkhof
Om 't
grauw-rood dak en de' ouden torentronk
Der kerk vlotte de vroege nacht, - veraf
Ging 'n boerenpaard, waarvan de holle draf
Dof tegen 't bleek-geworden muurtje klonk;
De
steenen bisschop boog zijn krommen staf
Zeegnend - bij 'n scheef-gezakten
Christus wonk
Nu en dan een schemerend blad, dat zonk -
En zachtjes vluchtte naar 'n vervallen graf.
Zoo
daalt nog soms een losgerafeld blad
Bij wat ik lang diep in mijn hart begroef,
Waarnaar 'k mij zelven nooit meer, nooit meer vraag
Ver
dooft in 't donker nog een paardenhoef,
De scheemring zinkt op 't ritselende pad, -
Achter mij valt de nacht om 'n doodenhaag.
C.S. Adama van Scheltema
Voor een dag van morgen
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
Hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad,
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man alleen maar een vrouw,
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.
Hans Andreus
'Verzamelde gedichten'. Bert Bakker, 2001
Stem
Jouw nevel zweeft boven
de vijver
als zij die reeds verscheiden zijn.
De dag draaide naar de avond
toen jij weer praatte tegen mij.
Je woorden wel, als bij
je leven,
maar de klank daarvan, je echte stem
bleek snel vergeten en klinkt
niet vanzelf of op bevel.
Ons verhaal lijkt lang
verloren,
maar soms breken felle Furiën los
bij nacht, die schreeuwen in mijn oren.
Ook dwaze stiltes tussen ons,
woord van twijfel of verwijt,
waarom herinner ik me die nog?
Me losmakend uit het
duister,
weer terug, huiverend naar huis,
leek jij dichterbij gekomen en hebt
toen met eigen stem
gesproken:
‘het is vergeten, het was al goed’.
Catharina Boer
Ontwaken
De grot waarin ik sliep,
getooid
met paarse papavers, ook zonnegeel
of blozend rood, kan ik niet tonen.
Het was een droom.
Maar wortels daarvan
reiken diep
door gezeur van Morpheus’ fantasie.
Zijn kleffe armen moet ik niet, noch
zijn gefluister en verschaalde geur.
Na wat hij loog, eis ik
nu van hem
de weg naar mijn gestorven kind,
haar stem, haar hemelsblauwe ogen.
‘Tussen koningen en
goede doden,
sliste hij betrapt, meer weet ik niet’.
Gewichtsloos zweefde ik
uit de nacht
en daar wachtte ze op me en ze lachte
in het blonde ochtendlicht.
Catharina Boer
De laatste kus
Het waren warme
dagen
in een hete zomer
het zwembad was een oude teil
gevuld met liefde en lauw water
en af en toe riep zij mijn naam
en ik antwoordde gehoorzaam
en kreeg een kus
en zwom weer verder
in mijn kleine stille oceaan
Ik herinner me
die kus nog steeds
het was misschien de laatste
die ik van haar kreeg
want ze werd ziek en ik weet
nog steeds niet waar
ze toen gebleven is
Er was later een graf
waarop haar naam
maar ik kon door mijn tranen heen
niet lezen wat er heeft gestaan
op die grijze steen
Arjen Boswijk
voor mijn moeder Idelette Bech
|
|
Van het verdronken Meisje
1. Toen zij verdronken was en naar het dal zwom
van de
beken tot in de grotere stromen
leek
het opaal van de wereld zeer wonderbaar
alsof
het lijk moest intomen.
2
Wieren en algen woekerden over haar heen
zodat
zij langzaam veel zwaarder werd
koel
zwommen de vissen tegen haar been
planten en dieren bezwaarden nog hier haar laatste vaart.
3.
En de hemel werd 's avonds zo donker als rook
en
hield 's nachts met de sterren het licht in evenwicht.
Maar
vroeg werd het klaar, zodat er ook
voor
haar een morgen en een avond was.
4. Toen haar bleke lijf in het water vergaan
was
gebeurde het (zonder haast) dat God haar gaandeweg vergat
eerst
haar gezicht, dan de handen en pas op het laatste haar haar.
Daarna
werd ze aas in stromen vol aas.
Bertold Brecht
vert:
Geert Istendael
Ter
nagedachtenis aan mijn vader: Australië
Ik droomde dat
je nog leefde en geëmigreerd
was naar Australië. Doodgemoedereerd
kwam je stem tot mij, mopperend over het klimaat
en het behang: de flat die je hebt gehuurd staat
jammer genoeg niet in het centrum maar aan zee,
vier hoog, geen lift, wel een bad, dat valt mee,
dikke enkels, 'En m'n pantoffels ben ik kwijt'
klonk het goed verstaanbaar en ietwat zuur.
En in de hoorn gierde opeens 'Adelaide ! Adelaide !',
het bulderde, beukte, alsof er tegen een muur
een luik sloeg, van de scharnieren bijna los.
Toch is dit
stukken beter dan de urn met je as,
dan het document waarop je sterfdatum staat -
deze flarden van een stem die praat en praat
en de pogingen nors te lijken en onaangedaan
de eerste keer
sinds jij in rook bent opgegaan.
Joseph Brodsky
Geboren op 24 mei 1940 te Leningrad (St. Petersburg),
overleden op 28 januari 1996 te New
York
Moskou
Soms, 's avonds
Soms, 's avonds, staat mijn vader in de kamer.
Vreemd oud geworden, haast vel over been.
'Slapen ze, Stientje en de jongens?' 'Ja, hoor.'
(Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.
'Maken ze 't goed? Geen zieken?''Nee, geen zieken
gelukkig. Alles prima.' Hij glimlacht,
klein op een puntje van de bank, zijn benen
nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar 'hou je taai, hè!' knikken
we als vroeger. 'k Ga weer eens. Dag knul.' Hij staat
nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen,
die vederlichte, bulderende stappen
van iemand die terug moet in de dood.
C. Buddingh'
'Gedichten 1974-1985'. De Bezige Bij, 1986
Gij hebt gezegd...
Gij hebt gezegd dat sterven moeilijk is
Gij hebt gevraagd of het nog lang zou duren
Gij hebt gemeend dat uwe laatste uren
Zouden vervloeien met de duisternis
In eenzaamheid van goudbehangen muren
Maar neen 't was alles klaar en lichtdoordrongen
Zoals gij immer wenste dat het was
De zon scheen op uw aangezicht van was
En op uw bed en op het helder waterglas
Waarvan de prismakleuren in sordino zongen
Gij hebt zo heerlijk mij gezeid
Bij u te blijven tot de laatste stonde
En in uw blik lag toen een zacht verwijt
dat ik u niet heb liefgehad te allen tijd
Zoals gij mij te aller stonde
En dit verwijt laat mij niet veel respijt
Al hebt gij nooit verlangd dat ik meer van u hield
Dan heb ik het heb gedaan
Alleen begrijpt men niet vóór wat men heeft vernield
Dat men nog stom kan staan
Stom vóór het reddeloos verleden
Stom als het leed dat gij hebt doorgeleden
En toen haar hartslag aan haar slapen
Zo aarzelend zijn laatste slagje sloeg
Was 't mij alsof de dood zijn hand zou gaan betreuren
Ach even maar alsof hij dit betreuren reeds betreurde
Te laat ofwel te vroeg
En toen het laatste gulpje bloed haar mond ontsprong
Moet ergens in het woud de bron ontsprongen zijn
Waarin haar leven verder vloeien zal
Verder en onbekend in 't onbekende...
Gaston Burssens (1896-1965)
Uit: Elegie, 1941
Lamento
Hier nu langs het lange diepe water
dat ik dacht ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water
waar achter oeverriet achter oeverrioet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht
altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend in het water rimpelend
dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar dat wuivend oeverriet altijd maar
langs het lange diepe water dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid
dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag
langs het lange diepe water dat ik dacht
dat ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar
dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht
dat altijd maar je kreet hangend
altijd maar je vogelkreet hangend
in de middag in de zomer in de lucht
dat altijd maar de levende lucht dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water de middag je
huid
ik dacht dat alles altijd maar ik dacht dat nooit
hier nu langs het lange diepe water dat nooit
ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit
dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water
hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit
dat sneeuw ooit de cipres dacht ik nooit
dat sneeuw nooit de cipres dat je nooit meer
Remco Campert
'Dichter'. De Bezige Bij, 1995
Vader
De dingen die voorbij zijn, blijven rustig verderleven,
sereen, omdat ze niet meer zo accuut
en niet meer slechts zo heel heel even
moeten gebeuren van minuut tot minuut.
Zo ging mijn vader, sinds hij stierf
ook in mijn dromen al een paar keer dood, maar trager,
er niet de tijd voor nemend, maar een eeuwigheid,
en leeft hij tóch nog verder, verder en wat vager.
Hij zegt niets meer, hij is een sfeer, mijn vader,
van ouwe woorden, het woord 'altegader',
het woord 'gelaat' en 'schoot'(van ons gezin) en 'schoon',
Zo rustig wil ik ook wel sterven, een keer of zes, zeven
in de dromen van mijn zoon.
Tot ik gewoon blijf leven.
Herman de Coninck
'De gedichten'. De Arbeiderspers, 1998
Ter gelegenheid van de
dood van
Katerina Jakovlevna op 15 juli 1794
Niet langer zingt mijn
zoetgevooisde
Huiszwaluw op het dakgebint,
Gevlogen is mijn liefste, mooiste...
En of ik ooit nog vreugde vind?
Door het verschrikkelijke duister
Valt zelfs het licht niet van de maan;
Haar reine lichaam ligt en rust er
Morsdood, de ogen toegedaan.
De honden wroeten in de aarde,
En janken, net als wind en huis;
Niet wakker wordt de opgebaarde.
De donder slaat mijn hart tot gruis!
Jij, zwaluw, zanger zonder weerga,
Keert weder in april of mei.
Maar jij, mijn teerbeminde eega,
Jij bent voor eeuwig weg bij mij.
Een jarenlange disgenote,
Een metgezel die om mij gaf,
Een onvolprezen echtgenote -
Zij allen delen nu één graf.
't Is leeg rondom. Waartoe nog
leven?
Voel mij verslagen, uitgeblust.
Hart, zielehelft, wil mij vergeven,
Ik sluit de kist waarin jij rust.
Gavrila Derzjavin (1743-1816)
Jekaterinenburg
Terug
naar DICHTERS ^
e - f -
g - h
Verzoek aan de
schilder
Mijn arsenaal van klank en taal
bestaat in tijd. Zij niet. Ik vraag
uw hulp. Als ik haar met mijn warme
hand, zo zwaar van bloed, wil raken
is er niets. U heeft een vlak met
veertien
kleuren, een penseel van vossenhaar –
streel haar te voorschijn, groene
schaduw
bij haar oor en in haar hals een
zweem
van oud ivoor. Maak haar een plaats
in vezels van uw doek. Roep mij
dan binnen. U staart uit het raam.
Ik blijf op anderhalve meter staan.
Zij kijkt mij aan.
Anna Enquist
De tuinman en de dood
Een Perzisch Edelman:
Van morgen ijlt mijn
tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: "Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof,
snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte
mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en
laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!" -
Van middag (lang reeds
was hij heengespoed)
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom," zo vraag ik,
want hij wacht en zwijgt,
"Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt
hij: "Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens
hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan."
P.N. van Eyck
Egidius
Ik zag je nooit, de laatste jaren.
Jij was in wetenschap verdiept,
het kunst- en vliegwerk dat je schiep,
en ik in kranten en in jonge klare.
Toch was je bij me als ik riep,
en soms vanzelf. Niet te bedaren
was ons plezier wanneer de zware
ernst van anderen werd uitgesliept.
Maar nu je dood bent mis ik je, altijd.
Misschien omdat de mooglijkheid
je ooit terug te zien ontbreekt.
Misschien omdat ik 's nachts soms weet
dat je jezelf niet had vermoord
als ik je angst had aangehoord.
Jan Eijkelboom
'Ik heb alleen woorden.' Bert Bakker, 1998
Kirgizië
Dodenherdenking
De namen der
gevallenen
die wij zo snel vergaten
worden soms nog gezongen
bij monde van de stormwind.
Dan: luister aan de
palen
Ik hoorde het eens
vervaarlijk
onder Zalk en Veecaten -
te zwaar haast voor de masten
en de metalen draden.
Ida Gerhardt
Uit:
'Zeven maal om de aarde te gaan' 5e druk 2005 Single Pocket
In Memoriam
Met duizend fijne
zaden
ving het te sneeuwen aan,
de ongerepte paden
ben ik alleen gegaan.
Roerloos ligt het
volkomen
herschapen land om mij, -
die mij werd weggenomen
nu is hij zó nabij,
als nadert een
ontmoeten
in deze sneeuwen laan, -
ik zie het spoor der voeten
waar wij tezamen gaan.
Ida Gerhardt
Uit:
'Zeven maal om de aarde te gaan' 5e druk 2005 Single Pocket
Keltisch
Grafschrift
Die voor zichzelf
niets vroeg,
wier liefde bij mij was,
rust in het hoge gras.
Ik gaf haar pijn genoeg.
Wier liefde bij mij was,
die ik van huis verjoeg,
zij, die mijn kinderen droeg,
rust in het hoge gras.
Ida Gerhardt
Uit:
'Zeven maal om de aarde te gaan' 5e druk 2005 Single Pocket
Je gaat nog niet dood
als jij doodgaat
later nu nog niet
krijg je
het mooiste feest
dat er bestaat
krijg je
Acda en De Munnik
Harrie Jekkers
Diep Triest en zo
krijg je
mij op de piano
Mozart Satie
ver boven do mi so
krijg je
een volle Euroborg
als afscheidskado
maar je gaat niet dood
nog lange niet
gelukkig maar
Jan B.van Grins
|
|
Begraven
Zou hij begrijpen dat ik niet aan zijn
graf was
omdat ik verkouden was, als ik verkouden was?
En zou hij weten dat dit een smoes was,
Mij toeknikken van ja natuurlijk, en dat het helemaal
niet hoefde? Dat het geen zin had deze regen
op zijn kist te horen vallen, dat hij zelf
niet was gekomen als hij hier niet toch toevallig -
Hij met zijn schemerlampje opvouwschaartje thermostaat.
Die deuren dichthield voor de tocht, zijn ogen open
vooral voor het zien openvouwen van de zachte blaadjes
zijn oren alleen nog voor het vrolijkend kwetter
van vogeltjes in de volière - Zou hij
begrijpen, als hij nog iets begreep, wat mij
hier bracht, onder deze onbetamelijk gehaaste
wolken, terwijl hij nergens was?
Judith Herzberg
Uit: Beemdgras
Begraven
De prikkende hitte en de haat
die ik in mijn geleende kleren draag
wanneer wij hem een zomerdag
onder ervaren bomen af moeten geven,
de zwart vermomde slagers
opgestopte rompen, afgeronde ruggen
die met een geroutineerde
pas op de plaats de
stoet stil laten staan
terwijl de dragers - acht hoge
poten van een spin met hem,
dood hart,
knersend de heuvel opgaan
nauwkeurig, beschaafd, onaangedaan.
Wij staan daar, nauwelijks op eigen benen
met op hol geslagen hoop
en onbegrijpelijke haast;
de laatste tien minuten
voor een amputatie.
Judith Herzberg
'Zeepost'. Van Oorschot, 1984
O grote vis, blijf niet stom (1962)
...
De man en de vrouw gaan naar huis.
De laatste keer zien we ze terug;
ze willen niet langer apart.
Dus zet ik ze - 't is wat brutaal,
want geen van beiden is rooms -
bij de plechtige dodenmis
in de kerk op de rots van Zarauz.
(Maar te knielen hoeven ze niet.)
Wie zitten eer allemaal meer?
Maria zo vroom als een vleermuis;
Antonio met zijn soldaten,
en, opgestaan uit de dood,
in het koortje de andere vier.
En nog altijd acterend, de furie.
Ook het vrouwtje van de ballons
en de schoenpoetser zijn present.
Niet de kreupele van de receptie;
dat is een soort kluizenaarskreeft
en hij hééft het niet zo op de kerk.
En José. José mag niet meedoen.
Die ligt in een donkere kist
met zijn handen over elkaar
en zijn voeten naar het altaar.
En mocht het zijn dat hij droomt,
dan niet van engelenschaar,
maar dan droomt hij zich weg van die baar
en droomt hij die om tot een boot,
waar hij met zijn vader op vaart.
Van hem zie ik enkel de rug
en één keer hoor ik hem snuiten.
En God? Waar is God? Hij is daar
in die kleine zilveren doos
met een vis erop en een roos;
in een beetje wijn en wat brood
leeft hij en kàn niet dood.
Maar, is het wel waar? Is het waar?
Tussen ongeloof en geloof
baant de man zich moeizaam een weg.
Hij kijkt om zich heen op het plein.
Oud licht brandt als roest op een muur.
Een blad laat los van een boom,
het drijft op en neer in de wind,
langs de zwarte man op de bok
en verdwijnt in een put in de grond.
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen,
O God, grote vis, blijf niet stom.
Ed. Hoornik (1910-1970)
Uit: Ed. Hoornik, De Vis. J.M. Meulenhoff, Amsterdam,
1962
Terug
naar DICHTERS ^
i -
j - k - l
Weggaan
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.
Rutger Kopland
De
wereld van de sjtetl...
Niets is er meer van over, niets,
Alsof Vespasianus
hier brandstichtend
en plunderend is langsgekomen.
Die losbol van een slager
verkocht zijn laatste schuine witz,
De dorpsgek die op straat zong
zingt nu alleen nog in mijn dromen.
Ik ben daaraan gewend -
verbazing ken ik noch ontzag.
Maar mijn oude vader,
mijn oude vader wil per se weten
Hoe het volk als slachtvee
werd afgevoerd op klaarlichte dag,
Hoe kinderen smeekten,
zich vergeefs de ogen uitkreetten.
Mijn blind geworden vader
is deze wereld dierbaar en vertrouwd.
En zijn beverige hand
(de ogen hebben ál te veel geleden)
Betast de woningen,
de synagogen,
de zerken, jong en oud:
Een vertrouwde wereld
van beelden waar hij is uitgetreden.
Die vertrouwde wereld,
die beelden, dat is nu verleden tijd.
En al gaf je de Duitsers
vijftien jaar cel voor elke kogel,
Dan kon de slager toch
zijn schuine moppen niet meer kwijt,
En door de straten zou
de stem niet klinken
van die vreemde vogel.
Naoem
Korzjavin (1925)
O, als ik dood zal,
dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleke ogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn.
J.H. Leopold
(1865-1925)
Bewening van de gestorven Christus
Giotto
Dood
Mijn vader ging dood – ik was toen zeven –
dat was heel erg, maar erger was :
die ochtend had ik hem geen kus gegeven.
Ik kwam die dag voor de eerste maal
van school thuis met een tien voor taal ;
had hij geen dagje kunnen wachten?
Later ging ook mijn broertje dood.
Ik heb gehuild, kon hem niet missen,
´k was toen al banger voor de dood.
Ik heb van hem een foto en angstig ben ik nog het meest,
dat als ik ouder word geen mens meer zien zal
dat wij broertjes zijn geweest.
En als er écht een hemel is en als ik daar dan woon,
dan is mijn vader net mijn broertje
en mijn broertje net mijn zoon.
Ted van Lieshout
Mijn vader ging
Mijn vader ging. Niemand had gezegd dat het mocht,
dat hij kon gaan. Maar hij stapte in de auto, botste
tegen een trap van twee treetjes en kreeg een hartaanval,
of hij kreeg een hartaanval en botste tegen het trapje en ging.
Wij kinderen waren niet geschrokken dat hij was weggegaan.
Vaders gaan een toren bouwen of een huis. Vaders bouwen
viaducten waar het ver is. Vaders komen ooit wel weer thuis
om hun vrouw te kussen, om de opgespaarde straf uit te delen,
om het kind dat de wedstrijd van liefste kind van de week
gewonnen heeft op hun schoot te trekken. Vaders gaan dood,
dat is nu eenmaal zo. Ze vlijen zich in een kist, krijgen
een nooit gedragen pyjama aan en luisteren niet naar wat ik zeg:
Pap, ik kan een woord al schrijven! Hij kijkt me aan en ik hoor:
Is dat alles? Bouw om te beginnen maar eens een bescheiden
bruggetje, probeer het kleinste huis, begin een torentje van niks,
vind uit hoe dat moet, dan zien we wel of het al iets is.
Dit, papa, is de brug die ik heb gebouwd. Hij staat op vijf pijlers.
Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen. Ik bouwde woord
voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht,
schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen.
Ted van Lieshout
'Jij bent mijn mooiste landschap'. Leopold, 2003
Gedenkplaats
Twee schilders. Beiers, blonde krullen,
Verven de openstaande ramen
En niets verraadt bij deze knullen
't Bestaan van enig zielendrama.
Daarbinnen staan in strenge orde
Gedoofde ovens aangetreden.
Herauten van de as van morgen,
Of tekens van een dood verleden?
Ik volg de kalme kwasten, adem
De frisse lucht in van het najaar;
En angstig wervelen de blaren
Rond Dachau, het voormalig Lager.
Semjon Lipkin (1911)
|
Dachau, 1937
|
je hebt me alleen gelaten...
je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven
want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer
en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent
laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven
en ik heb geglimlacht
ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit
maar je kunt me niet verlaten
Hans Lodeizen
'Verzamelde gedichten'. Van Oorschot, 1996
Terug
naar DICHTERS ^
m - n - o - p - q
HOE KAN ik
ademen
met je dood als een brok
in mijn keel?
Hoe kan ik lachen
nu het onherroepelijke vonnis
mijn mond verzegeld heeft?
In een houten kist
gaat de toekomst
tot ontbinding over.
Ik voel hoe ik langzaam
maar zeker bevries.
Toch blijf ik ademen.
Toch lach ik, oudergewoonte.
En dat is misschien
het ergste van alles.
Hanny Michaelis
“Tegen de wind in” – 4e dr.1978, Uitg.
G.A.van Oorschot
ONDER de rimpeling
van onverstoorbaar kabbelende
dagen blijven mijn gedachten
met je bezig. Elke glimlach,
ieder gebaar van jou
naar mij en alle woorden
die je hebt gezegd,
stollen tot broze
veelkantige kristallen,
verblindend als je helle ogen
waarin ik mij voelde verdampen, lang
voordat ik door had kunnen dringen
tot waar je wortelt in de nacht.
Hanny Michaelis
“Tegen de wind in” – 4e dr.1978, Uitg.
G.A.van Oorschot
Niet langer...
Niet langer
drinkt mijn huid
de dauw van het voorjaar.
In mijn ogen
verschaalt het licht.
Moge de aarde mij verzwelgen.
Die in mijn armen sliep,
kent mij niet meer.
Hanny Michaelis
'Verzamelde gedichten', Van Oorschot, 1996
De ander is in mij...
De ander is in mij
van nu af niet meer te bereiken.
Een steen liet hij mij na,
die groeit en groeit.
Ik ben alsof ik ben geboeid.
Ik zie hem gaan. Mijn
lichaam wordt een zee.
Er zijn geen dijken.
Het is hoogtij.
Neeltje Maria Min
'De Gedichten'. Bert Bakker, 1989
Negombo (Sri Lanka)
In memoriam
1
dit delen we
we delen dat we weten
hoe je was
hoe je stem was
hoe je ogen waren
hoe jong je was
en
dat je binnenkwam
en bij ons was
delen
zonder iets te zeggen
zonder iets te geven
wat niet te delen is
2
het verdriet van de anderen
daar kan ik het minst iets aan doen
mijzelf kan ik troosten kan het
zachter maken door weer te voelen
wat je was en wat blijft
alsof we weer tegen elkaar lachen
je ogen en je mond weer als zo vaak
het verdriet van de anderen
moet ik alleen laten er niet
aan raken een stenen muur
waar het mos heel langzaam uitgroeit
waarop de regen steeds donkerder
vlekken laat waar de voegen brozer lijken
ouder zo veel ouder dan wij
3
de
nieuwe boeken
zijn ook voor jou
wat ik lees
is ook voor jou
daar heeft de tijd
niets mee te maken
je bent niet voorbij
in
het bos
raap ik weer stenen
van de grond
ik loop weer
ook voor jou
in het herfstlicht
4
sander wil je dat ik haar naam noem
als ik een gedicht voor haar schrijf
jou vraag ik het jij was haar vriend
het is steeds een van de stenen
die ze meebracht en die ze mooi vond
daar grif ik in
alleen een letter alleen de letters
een alfabet dat geen volgorde heeft
een keus zonder zin
behalve hoe een blad van een boom valt
een steen op een pad ligt juist daar
waar je komt
meer is wat wordt geschreven toch niet
meer is er niet en dan zeg je: haar naam
noem maar niet
maar die steeds transparantere klank dat
blad in mijn hand de nerven doorzichtig
het water dat stroomt?
laat me maar noemen die daar woont
Ankie Peypers
'Voor en tegen mensen', uitg. De Prom,
1982
Terug
naar DICHTERS ^
r -
s - t - u
Nog
Mijn hartslag stokte,
en met korte kramp
schoot mij hoe sterfelijk ik ben te binnen.
Ik moet mij steeds meer op de dood bezinnen,
hoe vaster ik mij aan het leven klamp.
Dat eenmaal zo het
einde zal beginnen
is in het licht van wat er was geen ramp,
maar toch: er valt onder de kleine lamp
nog zoveel onontgonnens te ontginnen.
De aarde is nog
ongeëvenaard;
er liggen nog oneindige domeinen
waarover deze lamp moet schijnen braak;
en slechts met de
gedichten die ik maak
maak ik de wereld woord voor woord de mijne,
en breng ik het geschapene in kaart.
Jean Pierre Rawie
Uit: 'Onmogelijk Geluk' 1993, uitg. Bert Bakker
Sterfbed
Mijn vader sterft; als
ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens
en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen éen voor
éen hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn
eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Jean Pierre Rawie
Uit: 'Onmogelijk Geluk' 1993, uitg. Bert Bakker
Kathmandu (Nepal)
Eind goed, al goed (1966)
Mijn as wordt begraven op het kerkhof te Greonterp.
De mensen die komen kijken, krijgen met onbekrompen maat te drinken,
de kinderen ook, dat staat geschreven.
Er komt een houten kruis, waarop te lezen valt:
GOD IS DE LIEFDE, verder niks.
Dan komt de harmonie, en speelt een lied,
langzaam en vroom, met veel koper.
Als er wel wolken maar geen wind is wordt de hemel
een sluier van stilte,
en daalt iets neer dat veel lijkt op geluk.
Gerard Reve (1923-2006)
Uit: Nader tot U. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1966
In memoriam matris
Gij, die mijn eerste jaren hebt gehoed,
Nu mocht ik mij uw laatste weken wijden,
En, samen worstlend tegen 't sloopend lijden,
Streden we zwijgend 't einde tegemoet.
Gij hadt zoo lang me in zorgen opgevoed,
Uw liefde gaf en gaf; en 't duurde tijden,
Voordat ik dankbaar leerdë onderscheiden,
En uwe liefde in liefde heb vergoed.
Gij gaaft mij alles wat te geven is:
Uw zorg,. uw liefde, uw trouw, uw trotsch verwachten;
Gij schonk mij 't leven zelf uit uwen schoot.
En ik, zoo poover in mijn droefenis,
had niets dan tranen in uw bange nachten
En 'k droeg u niet tot leven, maar ter dood.
Annie Salomons
'De ongerepte droom', Wereldbibliotheek, 1950
wat...
wat
wat er
wat er over
wat er over blijft
wat blijft
wat blijft er
wat blijft er over
zij
zij is
zij is niet
zij is niet meer
zij
meer is zij niet
niet minder is zij
zij is niet minder
zij
zij is over
zij is
niet meer
Bert Schierbeek
'De deur'. De Bezige Bij, 1986
Als je moeder doodgaat
Als je moeder doodgaat
gaat de deur dicht
van een wilde tuin
die iedereen vergeten had.
Als je zelf doodgaat,
wie weet,
kruip je door de aarde
weer naar boven
in die oude tuin
waar je moeder zit te slapen
in een rieten schommelstoel
en rupsen zich ontpoppen
in de winterzon
en jij weer mag beginnen
aan je eerste droom.
Aan de voeten van je moeder
denk je niet meer
aan de dood.
Toon Tellegen
'Er ligt een appel op een schaal'. Querido, 1999.
Ik weet nog hoe mijn opa
stierf, hoe hij
Geduldig bij de kachel lag; er brandde
Een kaars die 't pad bescheen naar gene zij,
Wat kromgetrokken, in zijn oude handen.
Hij hield van mij. Hij was mijn
grote vriend.
Wanneer hij weg was voelde ik me treurig.
Hij bracht altijd van wat hij had verdiend
Voor mij een peperkoek mee, zoet en geurig.
Toen was hij dood; de dragers
kwamen aan.
Het deksel van de kist werd dichtgeslagen.
Hij is niet meer, wij moeten verder gaan, -
Voor 't eerst had ik een groot verlies te dragen...
Het leek alsof mijn jeugd in
zijn geheel
Opeen achter een lijn was blijven steken.
Ik had de dood gezien, 't was of een deel
Nu op mijn kinderziel was neergestreken.
Sindsdien zijn vele anderen
gegaan
En één voor één door 't diepst der aard verzwolgen,
Als had mijn opa 't pad daarheen gebaand,
En hoefden anderen hem slechts te volgen.
In zomerhitte, januarikou,
In mist of regen, ieder jaargetijde,
Zonder of met muziek, deed ik getrouw
Veel van mijn medeschrijvers uitgeleide.
En elke keer als iemand
heenging, sloot
Een band zich om mijn hart, en door de jaren
Ging ik met elk van hen een beetje dood,
Alsof wij als een paar verbonden waren.
Als dat zo in de oorlog was
gegaan,
Waar zoveel meer verliezen zijn geleden,
Dan had één leven zeker niet volstaan
Voor ons die ongedeerd zijn tot op heden.
Maar 't gaat erom dat als mijn
uur straks slaat,
En ik voorgoed van deze wereld heenga,
En - als klein deeltje - het geheel verlaat,
Dat ik dan bij het afscheid niet alleen sta.
Ik neem toch aan dat ik bij
mijn vertrek,
Of het nu morgen is of lang na dezen,
Ook medeleven bij mijn vrienden wek,
Dat ik niet met de dood alleen zal wezen.
Aleksander Tvardovski
(1910-'71)
Terug
naar DICHTERS ^
v - w - x - y - z
Herfst
Nooit ben ik meer in mijn gedachten groot,
steeds zeldner denk ik dat mijn werkelijk wezen
zich tonen zal en durven te genezen
van de steeds naderende duidelijker dood.
Vandaag zag ik de hemel door het weemlend lover
verbleken tot een doodlijk zuivere helderheid.
Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd
en er is haast geen tijd meer voor mij over.
Er ruist een hoge ruime wind
door de recht opgerezen bomen:
aan het zwarte water is een hert gekomen,
en door het oevergras schijnt laag de zon...
Dit is het enig antwoord, dat ik vind,
dat mij bevrijden zou, zo ik t vertalen kon.
Maria Vasalis
uit Parken en Woestijnen.
Langmusi (China)
Dood
Dood. Heb geen angst. Talm niet
voor mijn deur. Kom binnen.
Lees mijn boeken. In negen van de tien
kom je voor. Je bent geen onbekende.
Hou
mij niet voor de gek met kwalen
waarvan niemand de namen durft te noemen.
Leg mij niet in een bed tussen kwijlende
kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.
Klop mij geen geld uit de zak
voor nutteloze uren in chique klinieken.
Veeg je voeten en wees welkom
Eddy van Vliet
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet
fijn om dood te zijn.
Soms maakt me dat een beetje bang.
Het doet geen pijn om dood te zijn,
maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood
bent, droom je dan?
En waar droom je dan wel van?
Droom je
dat je in je straat
langzaam op een trommel slaat?
Dat iemand je geroepen heeft?
Droom je dat je leeft?
Maar ach,
wat maak ik me toch naar,
Het duurt bij mij nog honderd jaar
voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Willem
Wilmink
Uit: “Ernstig genoeg. Liedjes en gedichten vanaf 1986.” (Bert
Bakker, Amsterdam, 1995)
Halverwege, de dood
Tot gisteren waren wij even oud, zij en ik.
Nu sta ik hier en ligt zij daar, koud, zij -
en ik bezweet van zomer, haast en gêne.
Zij lijkt een beetje op een zonnebloem:
gebruind gezicht, blonde haren,
nog lang niet uitgebloeid, toch geknakt.
Zij ligt voor schut; slaap noch diepe rust.
Niet stuk, niet beschadigd, niet ziek:
kan nog heel goed bloeien in een vaas.
Bij alle zinnen moet nu nagedacht, de tijd
verspringt een klinker. Ik ben al uren ouder.
Halverwege, de dood
Er verstreek geen week of wij spraken
de doodstille nacht aan, vonden blindelings
code en toon. Ik sprak over lezen en leven,
ik hoorde van het verre voortbestaan -
’t was avond, ’t was laat, een zacht zoemen
opende verten, kamers die ik kende, een stoel
waarin ik zat, een glas waaruit ik dronk,
al in geen honderd jaar is afstand een bezwaar.
Mijn lieve kalme vriend, wie heeft dat ene wel
heel onbenullige adertje in jouw nog lang niet grijze kop
kapot geprikt, die dunne wand gescheurd en al dat
doodgemoedereerde bloed door jouw hersens
heen gejaagd, je liefde en je kalmte verzopen
tot een hopeloze black pudding, die had ik niet besteld?
Een man stierf op een donderdag in mei,
rond middernacht. Zijn lijk lag onderaan
de trap en lag daar al toen ik die nacht
mijn laptop afsloot en mijn glas vol schonk.
Het duurde maanden. Omstreeks dat trouwe uur
klonk in zijn lege almaar kouder wordend huis
dat vriendelijke en uitnodigende, nieuwsgierig makende -
want geen zee en geen hemel, geen dalen nabij.
Ik wil een toestel in zijn graf, dat bel ik dan,
zodat, al kan hij niet meer spreken, hij weet
dat ik hem spreken moet. De wormen die hem slopen
een maal per dag aan het schrikken maken kan.
Michaël Zeeman
Verdwijnpunt
Als jij gaat, ga dan snel,
neem een weinig opvallende jas,
vlij de deur sluipend op slot,
neem de straathoek vlakbij
en kijk in godsnaam niet om.
Als jij gaat, zal ik niet
in de erker gaan staan, neem
een zonnige dag in de winter,
de morgen met uitzicht op de middag,
de koffie verleidend tot brood.
Als jij gaat, laat dan liefst
geen bericht van vertrek, wis
het spoor van je opstaan, spoel
je beker, je bord, laat het zijn
of je eerder al ging dan ik wist.
Als je ging, zal ik gaan
als ik heimelijk telde hoe ver,
hoe je rug en je haar -
een rug en haar zijn geworden,
zal ik schreeuwen buiten bereik.
Als je kijkt, zal ik schrijven,
zal ik nooit meer iets schrijven,
sluit het boek, het gordijn en
mijn pen, schrijf ik niet meer:
Nooit meer iets anders dan jij.
Michaël Zeeman
'Verhoudingen', De Bezige Bij, 1995
Kruisiging, paneel van het Isenheim-altaarstuk 1512-1516
Mathis Grünewald
Terug
naar DICHTERS ^
Een vriend van me schreef het volgende gedicht in het Engels en
vroeg me om het in het Nederlands te vertalen.
Hij heeft het
geschreven toen hij een klein kerkhofje op het platteland bezocht en
daar verschillende grafstenen zag, van één familie. Het waren de
graven van een aantal kinderen die allemaal binnen een periode van
negen jaar gestorven waren, rond 1850.
Wilgen
Marie
Deze dag, mijn lieve
schat,
wordt de mooiste van ons leven.
Hoor de klokkentonen zweven,
samen gaan we ons levenspad.
Samen maken we ons ‘thuis’
binnen deze eenvoudige muren.
Op het land doet gij uw werk.
Ik in ons huis. Ik zorg voor het kroost.
’s Zondags gaan we naar de kerk.
Ik droomde al over een naam.
Hoe zullen we onze eerste noemen?
Niek of - een meisje - Ada misschien.
Wat zullen we gelukkig worden,
onze kinderen, gij en ik.
Vroedvrouw
De heer en mevrouw
Jansen
delen met grote vreugde mede,
dat ze gezegend zijn met een zoon.
Ze noemen hem Nicolaas.
Marie
Laten we hem Nicolaas
heten.
Een prachtig kind. Elk mag het weten.
We zijn met nageslacht beloond.
Misschien wordt hij wel meester,
of, wat denk je Gerrit, dokter?
Volgt hij soms zijn vader op
of wordt hij toneelspeler?
Dat zou nog eens grappig zijn.
Zijn wangetjes, die zien wat bleek.
De dokter zei, dat hij zwakjes is.
Maar hij groeit er vast wel overheen.
Er is niets mis met ons kindje.
Wat melk en eieren om aan te sterken.
Hij wordt vast een ferme knaap.
Marie
Hoe liefelijk en
vredig is het hier.
Dit kerkhof. Deze sterke jonge wilg
zal ooit schaduw geven aan zijn …
Niet huilen, Ger. Ik hield van hem,
evenveel als jij. Slechts negen korte dagen
heeft het God mogen behagen.
Met hoop waren we vervuld.
Nu in verdriet gehuld.
Maar ’t was Gods wil. Niek is bij Hem,
Veilig in Zijn armen.
Marie
Goed nieuws, Ger. De
dokter zegt dat je je best hebt gedaan.
Met Gods zegen zal hier straks een wiegje weer staan.
Vroedvrouw
De heer en mevrouw
Jansen
zijn trots de geboorte van een zoon
bekend te mogen maken.
Zijn naam is Frederik.
Marie
Kijk eens schat, is
hij niet lief?
Kaal is hij! Hij lijkt op jou.
Kijk, piepkleine teentjes, volmaakte voetjes.
O, hoeveel ik van hem hou.
Houd hem vast, Ger, hij zal niet breken.
Ah, hij lacht, het kereltje,
hij ziet jou. Dat is een teken
dat hij al zijn pappa kent.
Een naam? We zijn beloond
met een prinsje. Dát doen we,
hij wordt Frederik gekroond.
Marie
Misschien is het Gods
wil,
dat we een kinderloos leven leiden.
Waarom moest hij ons anders twee keer verblijden,
dan weer ontzeggen. Het is zo kil.
Is het een beproeving van onze kracht?
Wat er gebeurt ligt buiten onze macht.
Zeg niet, liefste, dat we nog tijd genoeg hebben.
We proberen het ooit nog een keer.
Kom, droog je tranen.
Marie
Het is vijf jaar
geleden Ger, sinds …
Tja, de dokter zegt dat het niet lang meer duurt
of ik ben te oud om nog veilig
kinderen te krijgen. O alsjeblieft,
laten we het nog een keer proberen! Je zult zien
dat deze keer alles goed gaat.
Vroedvrouw
Meneer en mevrouw
Jansen
geven met grote vreugde
kennis van de geboorte van
hun dochtertje Johanna
Marie
We hebben een dochter,
mijn lief,
met haartjes en jouw bruine ogen,
mijn blanke huid. En – ik durf het haast niet te geloven –
ruim zes pond. Bovenal: gezond.
Roze jurkje, blauwe strik in het haar,
ieder zal straks zeggen: Ziedaar,
dat knappe ding van Jansen.
Jongens te over om met haar te sjansen.
Maar Johanna houdt alleen van ons.
Dit is een teken van Gods liefde.
Ik weet het. Ik voel het in mijn bloed.
Marie
Vandaag is ze vijf
maanden,
ons kleine meisje. God, wat heb ik gebeden om haar te mogen houden.
Zeg eens, is ze niet het mooiste,
waar je ooit je oog op liet vallen?
O, ik zal me niet mee laten slepen,
maar het lijkt erop… we hebben haar in de lente gekregen
en nu is het oktober. Ik denk dat het ergste voorbij is.
De bomen zijn weer kaal.
Er komt waarschijnlijk regen.
Marie
O lieve God, onze
dierbare Johanna is dood.
Waarom worden we zo zwaar beproefd? Waarom...
Zij was onschuldig, lief, zo jong.
Wat moeten we nog meer verdragen.
Het is genoeg zo. Niet meer. We zijn kapot…
Nee, geen berouw, elk woord volstrekt gemeend.
Marie
Vergeef me schat,
vergeef me,
Wat ik zei,was niet bedoeld. Ik kon niet meer helder denken.
Ik was zo wanhopig
door Johanna’s dood.
Ik was zo dol op haar,
mijn kleine hummeltje. Ik zou mijn leven
graag voor mijn schatje hebben gegeven.
Ik snap het niet, hoe ik ook zoek.
Valt een van ons iets te verwijten?
Of zijn we gewoonweg vervloekt.
Vroedvrouw
De heer en mevrouw
Jansen
geven kennis van de geboorte van een zoon, Jacob.
Marie
Lieve, lieve Jacob,
slechts twintig korte dagen gingen heen
tot je de anderen volgde, je naar je vroege graf verdween.
Je voelt je er thuis. De anderen wachten al, daar.
Frederik, Johanna en Niek, verwelkom onze Jacob maar.
Hij legde een lange weg af, om zich bij ons te voegen. En misschien
stuur ik binnenkort nog eentje. Hoe vinden jullie dat?
Misschien een jongen, een broertje, Frederik, om tegen een bal te
schoppen.
Of een meisje, voor Johanna, om samen te spelen met poppen.
Ja, een meisje, dat lijkt me leuk.
Vroedvrouw
Meneer en mevrouw
Gerrit Jansen
geven kennis van de geboorte van een meisje – Ada
Marie
Het is hier zo rustig
en vredig.
Hoor de klokken luiden. Het wordt kouder en ik vrees
dat het lang gaat duren voor het lente wordt.
Kijk die wilg. Hij heeft geleden, het arme ding.
Na nog een winter zal hij er nog erger aan toe zijn.
De bomen zijn kaal.
Er hangt kou in de lucht.
Ik kan mijn adem zien…
Kom, kinderen. Ik denk dat we het best kunnen vertrekken
voordat de dood ons komt halen.
Gerrit
Barmhartige God,
waarom was dit nodig.
Deze zwakke, levenloze lijven.
Onze kinderen, moeten die hier verblijven?
Amper geademd, pas uit de schoot,
werd hen de kleur van hun wangen ontnomen
door de dood.
En dan deze vrouw,
die weerloos moest ervaren,
hoe een voor een
Nicolaas, Johanna, Frederik, Jacob
en Ada meedogenloos in een koud, vochtig graf verdween.
Weggerukt van haar warme, liefdevolle hart.
Wat restte was, dat ze, overmand door smart,
gek werd en in zichzelf ging praten. Zeg me,
is dit het loon dat ze krijgt
voor haar geloof en oprechte vroomheid?
Mijn God, ik voel me
zo alleen.
JC/AW
Eén van de vaste rubrieken op Cedar Gallery is GEDICHTEN.
Dit onderdeel biedt zowel een podium voor aankomend talent, als voor
dichters die reeds naam hebben gemaakt.
We nodigen vooral nieuwe en nog onbekende dichters uit om bijdragen in
te zenden, die passen bij het thema Dood.
U kunt uw bijdragen opsturen naar:
cedars@live.nl
Gedichten over andere thema's vindt u
HIER.
Vertaalde gedichten van Russische dichters staan bij de rubriek
Rusland.
Verder is er een aparte rubriek
haiku, tanka en senryū (Japan).
Cedar Gallery is een non-profit site. De gedichten worden enkel
gepubliceerd voor educatieve doeleinden, om mensen te informeren of te
vermaken en met goede bedoelingen.
Het copyright op de afzonderlijke gedichten berust uiteraard bij de
desbetreffende dichter en/of hun rechtsopvolgers. Hetzelfde geldt voor
vertaalde gedichten/vertalers. Veel van ons materiaal krijgen we via de
mail aangeleverd. We kunnen de rechthebbenden dan ook niet altijd
achterhalen.
Als iets niet conform de regels voor copyright gebeurt, stuur ons dan
een bericht, zodat we het gedicht waarop dit betrekking heeft, zo
spoedig mogelijk kunnen verwijderen. We garanderen dit binnen 100 uur te
doen (afwezigheid vanwege vakantie of ziekte buiten beschouwing
gelaten).
Cedar Gallery behoudt zich het recht voor na te gaan of de persoon die
bezwaar aantekent daartoe gerechtigd is.
Copyright foto's: C en A Wagenvoorde /
©PAM
PHOTOS
|